Gaag, Lotti van der
Den Haag, 18 december 1923 - 20 februari 1999
Biografie: Lotti van der Gaag
Lotti van der Gaag werd geboren te Den Haag op 18 december 1923. Lotti (Charlotte) van der Gaag is een geboren en getogen Hagenese en ze praat met het springerige Haagse accent waarin elke zin met een huppel in de hoogte eindigt. Haar jeugd bracht ze gedeeltelijk in een weeshuis en bij haar tante door. ´M´n ouders hadden het te druk voor een kindje. M´n vader was modeontwerper en m´n moeder zat in het hotelbedrijf. Toen ik een jaar of vijf was hebben ze m´n broer, die op een internaat in België zat, laten komen om voor me zorgen. Hij was tien jaar ouder. Hij bracht me naar school. Later, toen m´n ouders gingen scheiden was hij echt een vaderfiguur. Toen ze een jaar of twintig was, ontmoette ze haar eerste ´man´, (Lotti is nooit getrouwd geweest), de schilder Bram Bogart. Het was Bram Bogart die haar aanzette tot beeldhouwen. Lotti van der Gaag was de bescheidenheid zelve (´Ik kleide maar wat aan´) maar uiterst ambitieus. Ze meldde zich aan voor de Vrije academie, moest in allerijl honderdvijftig beeldjes maken, en werd aangenomen. Les kreeg ze daar van Livinus van der Bundt. Livinus zei toen: ¨Je moet je niet generen, ook al maak je drie neuzen of vijf handen.¨ Als dat mag, dacht Lotti, dan gaan we ´m effetjes van Jetje geven. Ze maakte een beeld met twee neuzen en een paar ogen en een vrouw met borsten en een pik. Zo rond 1950 was ze naar Parijs gegaan, een album met foto´s van haar werk en introductiebrief aan de dichter Simon Vinkenoog op zak. ´Bij Vinkenoog kwam ik Corneille tegen, die zei: ¨Kom langs.¨ Toen ik kwam, was hij niet thuis maar Appel wel. Ik ben er toen blijven hangen. Ze woonden in het legendarische huidenpakhuis aan de Parijse rue Santeuil. Lotti van der Gaag schilderde niet, maar maakte beelden van klei en gips die in hun vormentaal doen denken aan de woeste kwaststreken van Corneille en Appel. Het was een stinkboel. De koeienhuiden lagen op de begane grond. Wij hadden gewone houten vloeren met spleten ertussen. Alle stank kwam daar doorheen. Er waren ratten. We hoorden ook het geluid van de ijzeren tonnen met de rotzooi die ze over de huiden een gooiden. Het hele huis schudde dan. Soms liep ik op de vlooienmarkt met Hennie, de vrouw van Corneille, en dan zeiden ze: ¨In dat land waar u vandaan komt mogen ze ook wel eens hun haren kammen.¨ In een vies duffelcoatje liepen we. We zagen er niet zo fris uit. Ik ging elke dag naar Karel, shaggies rollen van z´n peuken. Ik at ook z´n appelschillen. Doortje Tuynman werd wel eens te eten uitgenodigd. Ik vroeg: ¨Waarom ik niet?¨ Zeiden ze: ¨Jij bukt nog als er wat in de modder valt.¨ Als ik met Karel alleen was, kookte hij wel voor me. We hielden feestjes bij elkaar. We hadden allemaal hetzelfde meubilair. Zelf gemaakt. Banken van planken; van deuren maakten we tafels. Daar was Appel de uitvinder van. In het begin was hij niet te beroerd om dat ook voor mij te doen. Hij heeft zelfs meegeholpen mijn eerste beeld op te zetten. Ik deed het te primitief: gewoon een haak in het plafond en daar een touwtje aan. Ik werd op de Rue Santeuil geaccepteerd omdat ik geen bedreiging was. Sandberg en De Wilde maakten op een gegeven moment een Cobra-boekje en daar wilden ze me bij hebben. Dat weigerde ik. Ik woonde nog in dat huis en ik dacht: dat geeft een reuze rotzooi. Parijs struinde ze met foto´s van haar werk van galerie naar galerie. ´Als ik in een galerie was, legde ik de foto´s op de grond en zei: ¨Dat maak ik.¨ Ik had later m´n dochtertje aan de hand en twee schildpadden in m´n zak. Die hadden we, dus die moesten mee. Ze wisten zelfs in Oostenrijk: er loopt in Parijs zo´n grietje met schildpadden overal fotootjes te laten zien. Kom ik een man tegen die zegt dat ik mijn foto´s aan het Musée d´Art Moderne moet laten zien. Ik vertel dat aan Appel en Corneille en die zeggen: ¨Neem onze foto´s ook maar mee.¨ Ik vond het prima. Ik voelde me een hele Piet dat ik dat kon doen. Eigenlijk heb ik mezelf daarmee benadeeld, want die man keek toch meer naar hen. Ik hielp die mannen meer dan zij mij. Ik heb altijd gedacht: wie goed doet, goed ontmoet. Maar ik heb nooit goed ontmoet van hen. Dat kwam misschien doordat ik een vrouw was, maar ook door m´n eigen karakter. Ik ben openhartig, maak nergens een geheim van. Je moet erg geheimzinnig zijn in de kunst. Appel is openhartig, maar niet over z´n kunst. Z´n tentoonstellingen waren er altijd opeens. Van de ene dag op de andere. Lotti van der Gaag hoort niet bij cobra in enge zin omdat ze niet aan de Cobra-tentoonstellingen van destijds deelnam. Corneille schreef in 1994 zelfs een woedende brief aan het Stedelijk museum toen zij in een catalogus tot de roemruchte experimentele groep werd gerekend ´Dit is een ernstige geschiedenisvervalsing´, en toch is zij tegelijk, bijvoorbeeld door Wim Beeren, ´Cobraïste pur sang´ genoemd. De discussie leidt jammer genoeg af van de conclusie die op grond van het oeuvre van beeldhouwster-schilderes Lotti van der Gaag getrokken kan worden: met haar experimenten in klei was zij in de jaren vijftig een pionier op een heel nieuwe weg, die op dat moment nog slechts door enkele kunstenaars in ons land werd ingeslagen. Lotti van der Gaag kleide direct al koboltachtige figuren, maar de vormentaal die haar bekend heeft gemaakt ontwikkelde ze later. In Parijs. Ze kreeg daar les van de beroemde beeldhouwer Zadkine, die het ´experimentele´ standpunt verwierp dat alles wat ongekunsteld is ook goed is. Worstjes maakte ze, vond hij en leerde haar hoe ze open vormen moest maken. Het resultaat: warrelende fantasiefiguren, fabelbeesten met ledematen die alle kanten uit steken, boomachtige beelden met wervelende takken. Het zijn gedeformeerde wezens die lijken te willen vliegen, maar hun ledematen reiken hulpeloos in de lucht. Kenmerkend voor haar werkwijze was de grote zelfstandige rol die zij de materie liet spelen, die steeds vaker naar abstractie neigde. Hierdoor kan haar werk tevens tot de grote internationale stroming informele-kunst gerekend worden. Lotti van der Gaag ´hielp´ niet alleen Appel en Corneille, ze liep zich vooral het vuur uit de sloffen voor Bram Bogart en Kees van Bohemen, haar tweede ´man´, die inmiddels ook in Parijs woonde. Als ze ergens kon exposeren, bedong ze dat haar vrienden mee mochten doen. Want succes had Lotti van der Gaag al snel. Haar werk werd opgemerkt door Willem Sandberg en Hans Jaffé. Vanaf 1952 werd het te Amsterdam in het Stedelijk museum getoond, zowel in groepsverband als in een solo-expositie, in Parijse en Nederlandse galeries, op de salon de Mai in het Musée d´Art Moderne in Parijs 1954. Op die salon stond haar werk tussen dat van picasso en Giacometti. In diezelfde periode had ook Wim Beeren een speciale interesse voor haar ontwikkeling als beeldhouwster opgevat. In het kader van een door Frits Becht met medewerking van Beeren opgerichte artistieke werkgroep werd haar werk in 1952 te Voorburg geëxposeerd, samen met dat van enkele experimentelen van Cobra. Lotti Verkreeg in 1952 en 1953 een studiebeurs van de Franse regering en in 1958 Prix Suisse en de Jacob Maris materiaal prijs voor beeldhouwkunst. In 1955 bracht Hammacher haar werk naar voren in zijn bekende boek ¨Beeldhouwkunst van deze eeuw¨. Hij noemt het ¨vol levendige spanning¨. Begin jaren zestig zou Beeren over haar schrijven in een ¨signalement´ in Museumjournaal. Dat was midden in de periode dat Lotti van der Gaag aan vele exposities in binnen- en buitenland deelnam en een reeks monumentale opdrachten kreeg. Voorts kreeg Lotti van der Gaag met een kleine biografie een plaats in de catalogus van de in 1963 in het Stedelijk gehouden tentoonstelling ¨150 Jaar Nederlandse kunst, 1813-1963¨ en had ze een expositie in het Haagse Gemeentemuseum (1965). Aan de ene kant was Lotti van der Gaag de bescheidenheid zelve: ´Ik ging toen een beetje kleien´; ´Ik vond het eigenlijk al leuk dat ik in Parijs zat en dat ik een paar kennissen en vrienden en plezier had´; ´Ik wilde geen vriendschappen verstoren.´ Aan de andere kant bleek ze buitengewoon ambitieus. Haar kunst nam ze ook zo serieus dat ze nooit is getrouwd. ´Kees van Bohemen wilde met me trouwen, maar dan moest ik ophouden met werken. Dat vond ik onredelijk, daarom is het ook uitgegaan. Toen ik hem leerde kennen, schilderde hij helemaal niet, hij zat bij zijn broer in de reclame. Ik heb hem aan het schilderen gezet. De familie was daar erg tegen: die arme jongen in de armoe. We exposeerden samen, ook met Bogart. Toen hij eindelijk een beetje naam ging maken, wilde hij alleen exposeren.´ Na Kees van Bohemen kreeg ze een relatie met Jan Cremer, en ook met hem ging het mis. En met de man na hem idem dito. Al haar mannen gingen schilderen, en op Bram Bogart na hadden ze allemaal moeite met haar werk. Jan Cremer hakte uit wraak een stuk of vier beelden van haar in elkaar. ´Hij wilde een jawoord ergens op hebben en als ik dat niet gaf, maakte hij beelden kapot. Volgens mij deed hij het helemaal niet uit emotie, het was eerder een soort chantage. Voor haar ´open´ beelden ontwikkelde ze zelf de techniek. ´De vader van Bram Bogart was smid. Hij maakte een ijzeren plaat voor me met een schroefdraad erin waar je een stang in kon draaien. Op zo´n stang maakte ik m´n eerste beelden. Ik dacht toen: als je één stang gebruikt, kun je ook meer stangen erin doen. Ik nam een plank, maakte daar veel gaten in, de stangen konden naar alle kanten zwaaien. Het was een heel gedoe: de stangen moesten er later weer worden uitgehaald, want als je klei laat drogen, wordt een beeld een zevende kleiner. Die techniek kwam ´vanzelf´, net zoals haar vormen ´vanzelf´ ontstonden. ´Ik ga achter een stuk papier of een stuk klei zitten en ik ga lekker werken. Net als Karel Appel zegt: ik ben van de wereld en het wordt goed. Je bent geïnspireerd, net als bij het maken van muziek. Alleen componeer je met klei. Je kijkt en dan moet er daar wat en hier wat, dan draai je het om, er gaat iets weg en er komt iets bij. Het is gewoon mijn onbewuste. Ik leef me uit en laat m´n fantasie gaan en dan kijk ik of het goed gaat en of de compositie goed was. Primitieve kunst kende ik niet. Ik deed het gewoon uit mezelf, net zoals negers het uit zichzelf doen. Ik zeg wel eens dat ik vroeger ook een neger ben geweest. Dat kan toch? Negers vinden mijn werk prachtig. Laatst nog, een mannetje dat de telefoon kwam aanleggen. Hij vond het allemaal zo mooi.Vanaf 1974 beeldhouwde ze niet meer omdat ze de bronsgieter niet kon betalen. Ze ging weer schilderen. ´Ik schilderde al heel lang´, zegt ze, ´maar ik voelde dat het een verboden terrein was. Vanwege Kees van Bohemen en de rest. Als ik me graag ongeliefd wilde maken, moest ik een potje gaan schilderen. Ik heb wel tekeningen gemaakt. Dat wist niemand. Ik heb er honderd aan Booijmans gegeven. Aan het eind van de rue Santeuil, toen iedereen al weg wilde, heb ik nog eventjes vijftig schilderijen gemaakt. Die waren zwart-wit, aardkleuren. Ik wilde eerst zo dicht mogelijk bij de klei blijven. Toen ik er weg was, deed ik alles wat ik leuk vond en ging ik ook kleuren gebruiken. Ik geef mezelf opdrachten om de vaart er in te houden. Als ik mezelf een taak opleg, ben ik gelukkig. Ze werkte vaak met voor dat werk niet gebruikelijke voorwerpen zoals messen, vorken en wasknijpers. Tot haar dood gaf de kunstenares het leven aan nieuwe fantasiewezens; niet langer in klei, maar op doek of papier.