Jongkind, Johannes Barthold
Lattrop, 3 juni 1819 - Cote St. Andre, 9 februari 1891
Biografie: Johannes Barthold Jongkind
Johan Barthold (Jan) Jongkind was een Nederlands kunstschilder.
Jongkind werd geboren te Lattrop in Overijssel, als zoon van een douanier. In 1820 verhuisde het gezin naar Vlaardingen. Zijn vader Gerrit Adrianus wilde zijn zoon voorbestemmen tot de notarisstudie toen hij vijftien jaar werd, terwijl Johan wilde schilderen. Toen zijn vader een paar jaar later stierf, liet de jongeman zijn studie schieten en trok hij in 1837, met instemming van zijn moeder Willemyne Jacoba van der Burgt, naar de Tekenacademie van Den Haag. Daar kreeg hij tot leermeester Andreas Schelfhout, de voor hem gedroomde landschapschilder van zee, schepen, molens en hemel.
Toen de Franse kunstschilder Eugène Isabey in 1845 naar Den Haag kwam, prees Schelfhout zijn leerling bij de Franse meester aan. Deze nodigde Jongkind naar Parijs, om er in zijn atelier te werken. Een jaar later ging hij erheen in het bezit van een beurs, die hij had gekregen van de Prins van Oranje, via diens secretaris, die weer een vriend van Schelfhout was.
In Parijs ontmoette hij andere Nederlandse kunstschilders, onder andere Marinus Kuytenbrouwer. Samen trokken ze naar het atelier van François-Édouard Picot.
Jongkind kende al gauw enig succes in de Franse Salons en won de waardering van Théodore Chassériau. Het Parijse nachtleven werkte echter nefast op een al te lichtzinnig artiest.
In 1849 haalde Isabey een ontredderde Jongkind uit de tavernes van Montmartre en bracht hem naar de Normandische kusten van Étretat, Fécamp en Honfleur. Daar werkten de Belgische Eugène Smits, samen met Isabey, aan het materiële, morele en fysieke herstel van de depressieve Hollander.
Alhoewel hij in 1852 met een medaille beloond werd in het Parijse salon was hij toch weer in een complete chaos vervallen. Nu was het een onbekend schilder, Sano, die zich over hem ontfermde. Het Salon van 1855 weigerde hem echter ook maar enige vermelding en daarbij liep ook nog eens de termijn van zijn koninklijke beurs af en zat hij behoorlijk in de schulden.
Totaal ontgoocheld keerde Jongkind naar Rotterdam terug, maar zijn familie negeerde hem. Hij verbleef tot 1860 te Klaaswaal en in Overschie. Hier vond hij zijn kanaaltjes, oude straatjes, oneindige vlakten, wind en wolken terug, die hij vastlegde in aquarellen en op doeken. Van zijn drankprobleem raakte hij in al zijn eenzaamheid niet af.
Nadat zijn Parijse vrienden een groot aantal achtergebleven werken van hem in veiling hadden gebracht in het Hotel Drouot, op initiatief van Sano, Smits, Adolphe Cals, de kunsthandelaars Martin, Lebrun en de mecenas Graaf Dorian, konden zijn schulden niet eens vereffend worden. Bij een nieuwe hulpverkoop op 17 april 1860, weer onder impuls van Martin en Graaf Dorian, kreeg veilingmeester Boussaton zelfs de inbreng van werken van Théodore Rousseau, Camille Corot, Narcisse Diaz, Philippe Rousseau, Charles-François Daubigny, Félix Ziem, Constant Troyon, Jules Breton en Alexandre Cals. Nu bracht die actie 6000 frs. op. Hierop haalde Cals Jongkind terug uit Rotterdam.
Bij zijn terugkeer in Parijs maakte hij kennis met Gustave Courbet. De 22-jarige Claude Monet werd hem voorgesteld door Eugène Boudin, die hij al kende uit zijn Normandisch verblijf. Monet zou later verklaren, dat ...C'est à lui que je dois l'éducation définitive de mon oeil.
Niettegenstaande alle vaak herhaalde belangstelling, hulp en waardering van meerdere artistieke vrienden, bleef Jongkind van zijn leven een puinhoop maken terwijl hij nauwelijks veertig was.
Bij Martin ontmoette hij Joséphine Fesser-Borrhee een Hollandse in Namen geboren tekenlerares, die in 1839 in Frankrijk was komen wonen, nabij Nevers. Er groeide de relatie van zijn leven, die tot zijn dood zou duren. Hij vond enigszins zijn evenwicht terug, zijn gezondheid verbeterde en hij ging zijn bloeiperiode tegemoet. Het koppel installeerde zich te Saint-Parize-le-Châtel, nabij Nevers.
Meermaals zochten beiden het Normandische Honfleur of Sainte-Adresse nabij Le Havre op. Daar creëerde Jongkind, in het gezelschap van Boudin en de jonge Monet, zijn beroemde strandtaferelen met het onovertroffen licht- en wolkenspel en plein air. Het officiële Parijse Salon, dat hem negeerde, keerde hij de rug toe en in 1863 exposeerde hij in het ophefmakende Salon des Refusés, naast Édouard Manet, Paul Cézanne, Henri Fantin-Latour, Camille Pissarro en James McNeill Whistler. Zijn naam was gemaakt en hij werd begeerd bij de grote kunsthandelaren als Hector Brame en Adolphe Beugniet. De schilder van de ontelbare Hollandse zichten, de Parijse Seinekaden en de stemmige maanhemels was uitgegroeid tot de poëet van de volle natuur en het spelende licht.
Daar de familie Fesser omstreeks 1870 was neergestreken in de Dauphiné heeft Jongkind zijn latere leven daar grotendeels doorgebracht. Ondanks alle steun, bezorgdheid, hulpvaardigheid, waardering en waakzaamheid kon een lichtzinnig zwakke Jongkind geen weerstand bieden tegen een vernietigend drankmisbruik, zeker wanneer Joséphine afwezig was. Men noemde hem, goedmoedig spottend, Monsieur Jonquille. Bij de voorstelling aan Monets ouders deed hij zelfs denigrerend over Joséphine "Mon femme? Elle n'était pas mon femme! Elle était seulement un bon ange qui s"était collé avec moi pour m'empêcher de me saouler ..." Een voortijdige veroudering viel niet te stuiten. Toen hij in 1875 de begrafenis van Camille Corot bijwoonde verscheen hij als een afgetakelde vagebond.
Jules Fesser, de zoon van Joséphine, bezorgde het koppel in 1878 een woning te La Côte-Saint-André, nabij Grenoble in de Isère. Daarvan maakte hij nog vele mooie aquarellen want zijn alcoholgebruik was nooit een beletsel om goed werk te leveren.
Naast zijn fysieke achteruitgang, stortte hij ook psychisch ineen, onder hevige delirium-crisissen. Op 27 januari 1891 werd hij opgenomen in het psychiatrisch asiel Saint-Rambert en op 9 februari stierf hij er. Hij werd begraven op de begraafplaats van La Côte Saint-André. Joséphine stierf er negen maanden later.