Impressionisme
De meest tot de verbeelding sprekende stijlperiode in de 19e eeuwse schilderkunst is ongetwijfeld het impressionisme. De impressionistische schilders probeerden de steeds veranderde momenten in de wereld om hen heen te registreren. Daarvoor moesten ze zorgvuldig het licht bestuderen en de kleuren op hun palet daarmee in overeenstemming brengen, om vervolgens met snelle toetsen de sfeer van het moment vast te leggen. Ze ontdekten dat schaduw niet een vermindering van kleur betekent, maar een aanvullende contrasterende kleur bevat (de zogenaamde complementairwerking van kleuren). Het was de manier waarop het natuurlijk licht op het moment van schilderen op het voorwerp viel, wat de aandacht van de impressionisten aantrok. De naam Claude Monet (1840-1926) is welhaast synoniem aan het impressionisme. Het wisselend kleurenspel door het licht veroorzaakt, boeide hem mateloos. Auguste Renoir (1830-1903) keerde zich meer en meer van het impressionisme af; in plaats van zich te concentreren op atmosferische weergave ging hij veel belang hechten aan de voorbereidende tekening, waarin de nadruk kwam te liggen op de omtreklijn. Camille Pissaro (1830-1903) kenmerkte zijn werken door een grote mate van verfijning. Alfred Sisley (1839-1899) zijn werken kenmerken zich door een zekere melancholie, die hij opriep door het gebruik van stemmige kleuren. Edgar Degas(1834-1917) was in zoverre impressionist, dat ook hij het vluchtige moment wilde vastleggen, maar hij hield de vorm nauwlettend in het oog en zijn kleurgebruik bleef compact.